View Static Version
Loading

“Dichters aller landen, betover!” Govert Derix

“Dichters aller landen, betover!”

REDE VOOR DE STICHTING DICHTER IN BEELD BIJ DE UITREIKING VAN DE ZEVENDE LEO HERBERGHS POËZIEPRIJS

Tijdens de presentatie van de biografie van Leo Herberghs in februari 2017 in boekhandel De Tribune in Maastricht maakte dichter Wiel Kusters een opmerking die me tot op de dag van vandaag raakt. Ik zat zelf toevallig naast de hoogbejaarde Leo Herberghs en ervoer aan den lijve hoe een fijnbesnaarde kwetsbare persoonlijkheid de bron kan zijn van woorden die de tand van de tijd doorstaan: forever young. In een column in De Limburger beschreef ik hoe de voordracht van zijn gedicht ‘Knie’ door poëziekenner Ben van Melick een verpletterende indruk maakte. Niet veel later werd ik gevraagd om zelf in Museum Land van Valkenburg gedichten van onder meer Leo Herberghs voor te dragen. Als onvermijdelijke uitsmijter koos ik ‘Knie’ en onderging het zelf performen van dat meesterlijke werk: een gedicht voordragen alsof je een Beethovensonate speelt (dat kan ik niet, maar dit is, zeg maar, een goeie evenknie): dat klinkt over de top maar doet recht aan de stuwkracht en sublimiteit die Leo Herberghs zo heeft gevangen dat het door lezen of voordracht steeds weer anders tot leven komt.

Eigenlijk, dacht ik onlangs, zou ik dat lijvige en bezwerende gedicht eens in de zoveel tijd hardop in de wereld moeten brengen. Als herinnering aan zojuist beschreven ogenblikken, als een catharsis van zelfoplading, als feest.

Poëzie als vieren van het leven: ik kan niet helemaal proeven tot waar het van toepassing is op Leo Herberghs’ poëzie, maar het raakt de snaar van die opmerking van Wiel Kusters waarvan ik met dit essay de vibratie wil verkennen, versterken en verspreiden.

In navolging van Maria Barnas, die het weer schijnt te hebben van Salman Rushdie, noemde Kusters poëzie het machtigste op aarde. Ik heb de bronnen niet nagetrokken, misschien omdat ik het er meteen mee eens was. Daarbij, en dat is wellicht het belangrijkste, legt die kwalificatie de vinger op een waarheid die altijd al in mij, en misschien ook in u, woonde. Toen Gert Boonekamp van de stichting Dichter in Beeld mij vroeg mijn ideeën over de betekenis van poëzie voor onze tijd te verwoorden, dacht ik dan ook als bij toverslag terug aan wat mij sinds die gedenkwaardige middag niet meer had losgelaten.

Hoe en waarom is dichtkunst het machtigste op aarde en wat is haar waarde in een tijd waarin poëzie vaak ver te zoeken lijkt? Ik zal die vragen beantwoorden aan de hand van drie categorieën: het opene, het oorspronkelijke en het hele. Juist omdat de mens in essentie open, oorspronkelijk en deel is van een groter geheel kan hij poëzie vatten, en juist die omstandigheid schept hoop.

Eerst het opene. In zijn rede ‘De dichter en het woord’ uit 1996 bejubelt Leo Herberghs de ondefinieerbaarheid van poëzie: ‘Een gedicht dat geheel gekend kan worden is geen gedicht’. Deze paradoxale benadering is verwant aan de opvatting van waarheid als iets wat we steeds opnieuw moet bevechten en benaderen, een ervaring die we niet kunnen fixeren of bevriezen maar die keer op keer waar gemaakt moet worden.

Poëzie komt van het Grieks voor maken (poiein): een gedicht als een maaksel waarin en waardoor, zodra we het voordragen of lezen, waarheid waar en levend gemaakt wordt. Dat is een kunst die verder en dieper gaat dan de schijnbare oppervlakkigheid van proza dat we, als het zindert en glanst, niet toevallig roemen om poëtische kwaliteiten. Poëzie schept een ruimte waarin het ware, het schone en het goede oplichten en zich kunnen tonen. Het gedicht als een venster op wat zich aan sterfelijke ogen onttrekt, dat is één manier om haar openheid in het vizier te brengen.

Openheid toont zich tevens in een zekere onherhaalbaarheid. In elke lezing zit de kwaliteit van een eerste keer. Alsof het geslaagde gedicht inderdaad voor altijd jong is. In dit licht noemt Leo Herberghs het vermogen de dingen steeds ‘opnieuw voor het eerst te zien’ als een genade van de dichter. De poëet als een voorganger die gedichten aanreikt waarmee ook wij zijn woorden en de wereld die ze openen telkens opnieuw leren zien en ruiken en proeven en voelen en horen – en ons deelgenoot maakt van die genade die samenhangt met een besef van zo-en-niet-anders dat toch steeds opnieuw weer... anders kan zijn.

De dichter ziet alles steeds opnieuw voor het eerst en neemt ons mee in een unieke ervaring van troost, schoonheid en wat mij betreft ook vreugde en zelfs ethiek. Een waar gedicht maakt blij, bijvoorbeeld omdat je achter de alledaagse banaliteit inzage krijgt in een orde der dingen die het menselijke overstijgt. Er ís een domein dat raadselachtigheden zoals poëzie mogelijk maakt en dat domein is voor mij toegankelijk! Anders gezegd: naast de wetenschappelijke en technologische omgang met de wereld overleeft een wijze van zijn die zich aan exacte duiding onttrekt. Misschien ontdekken we op zekere dag dat uitgerekend de poëtische omgang met de wereld oorspronkelijker en fundamenteler is dan de wetenschappelijke en dat de antwoorden op de laatste vragen zijn voorbehouden aan de poëzie. Misschien is de Theorie van Alles een gedicht met steeds weer andere gezichten.

Aangekomen op dit punt ontkom ik niet aan een regel van Fernando Pessoa uit Het boek der rusteloosheid: ‘Wij realiseren onszelf nooit. Wij zijn twee afgronden – een waterput die de sterrenhemel weerspiegelt.’

En ik ontkom niet aan de onvergetelijke afsluiting van het gedicht ‘Het geluk’ van Jorge Luís Borges: ‘Niets ouds is er onder de zon. / Alles gebeurt voor het eerst, maar op een eeuwige manier. / Wie mijn woorden leest bedenkt ze.’

De fundamentele openheid van poëzie bevat de boodschap dat het bestaan op elk moment een nieuwe wending kan nemen of interpretatie kan vinden. Alles is altijd open en kan vele kanten uitgaan. Ik zeg niet dat alle poëzie zwanger is van hoop en vernieuwing, maar ik beweer wel dat haar bestaan verwant is aan onze vrijheid. Omgaan met poëzie maakt vrij en opent de ogen voor mogelijkheden van jezelf, de ander en de wereld. Dat is één reden waarom poëzie het machtigste is wat er bestaat.

De tweede categorie die ik graag in de strijd werp, is het oorspronkelijke. In mijn bespiegelingen over het opene blijft het waarom van het zo-en-niet-anders van geslaagde poëzie nog in de lucht hangen. Waarom raakt het ene wel en het andere niet?

We kunnen daar tekstanalytische, psychologische, sociologische en zelfs evolutiebiologische en natuurkundige verklaringen op loslaten. Zelf hou ik van de suggestie dat tekens en taal geboren werden – en nog altijd worden – uit de natuur. Zang hoorde altijd al bij natuur, en er zijn sterke aanwijzingen dat bomen en struiken gebruik maken van eigen tekentalen. Het zowel baanbrekende als tragische van de taal van mensen is dat ze zich allengs loszong van haar oorsprong. Ooit was er een oorspronkelijke intimiteit tussen taal en wereld, maar die raakte door het succes van de wetenschappen steeds meer op afstand. (De kwestie van de schoonheid van wiskunde laat ik hier even buiten beschouwing. De Pythagoreërs bijvoorbeeld, bij wie Plato en daarmee de hele Westerse wijsbegeerte de mosterd haalde, waren superpoëtisch). Wat ooit intiem en vanzelfsprekend was, werd raadselachtig en soms bedwelmend en betoverend en overleeft tot in onze tijd mondjesmaat in literatuur.

‘dit is een knie

dit is een landschap, dit is een pijnbos, dit is een gebergte’

Tegen deze achtergrond is de bewering dat grote poëzie alleen kan gaan over een niet-menselijke wereld misschien niet vreemd. Neem het Homerische begin van de westerse literatuur waarin goden en helden de boventoon voeren en zorgen voor het contrast waardoor het menselijke van een Odysseus en een Telemachus krachtig uit de verf komt.

Neem de Duineser Elegien van Rilke die het bestaan benaderen vanuit het oogpunt van een engel, een vijgenboom en een dier: ‘Met alle ogen ziet het geschapene / het opene’.

Luister naar Leo Herberghs die in ‘De dichter en het woord’ schrijft: ‘Licht en lucht, mens en dier, ja het menselijk bestaan moeten opgenomen worden in het rijk van de poëzie. Alles moet eindigen in het gedicht.’

Ik voeg daar graag aan toe dat alles tevens begint in het gedicht. Niet zozeer omdat er in den beginne het woord van een vermenselijkte god zou zijn. Maar omdat betekenis vanaf het begin eigen is aan het leven dat bestaat uit talloze dierlijke en vegetatieve ‘zelven’ of identiteiten met allen hun eigen gezichtspunt.

Soms denk ik aan de miljarden jaren waarop de aarde nog zonder mensen was en de intelligentie van bomen zich gestaag ontwikkelde tot hoogten waarvan wij nauwelijks weet hebben. Wie zei of zong ook alweer dat Orpheus zijn eerste muziek ontleende aan het geluid van bladeren en takken? Grote poëzie ontstaat door een verbinding met zulke onderstromen. Ook als er straks geen bundels meer worden verkocht, barst de wereld van de poëzie. Aan dichters van nu de opdracht om zulke intuïties tussen duim en wijsvinger omhoog te houden als bewijs van hun eigenlijke oorsprong.

U merkt, het orakel is in dit essay niet ver weg. Dat geldt ook voor de waanzin. Dichters die intiem waren met de rivier van oorspronkelijkheid stonden niet zelden met één been in de gekte. Nietzsche, Hölderlin, Arends. Dichten en waanzin zijn keerzijden van één stroom, één levensader, één dankbaarheid. Misschien is de mens een waanzinnige spin-off van een autopoëtische natuur en kan genezing beginnen met dit inzicht. Denken is danken, zei Heidegger. Dichten is helen, voeg ik daar graag aan toe.

Daarmee kom ik op een derde categorie. De oorspronkelijke heelheid van de natuur is niet toevallig een strekking van veel poëzie.

‘laat de papaver zijn gloed meedelen aan de knie, laat de

meidoornhaag rusten aan de voet van de knie,

laat de linde ruisen

boven het hoofd van de knie, laat de knie rusten

in de knieholte

van de knie’

Poëzie kan een oefening zijn in heelheid. Net als de natuur is ze altijd in statu nascendi, in een toestand van voortdurende geboorte, en daarom zowel open als heel. In die permanente (re)naissance wijzen dichters de weg naar vertrouwde en verrassende vormen van gevoeligheid en intimiteit. Direct of indirect is alle poëzie liefdespoëzie, getuigend van een licht, een kracht en een eros die het bestaan op duizend-en-een manieren doordesemt en omvademt.

Precies dat was overigens een reden waarom velen vonden dat alle poëzie na Auschwitz zinledig was. In onze tijd van toenemende polarisatie moet en mag een poëzie die haar helende potentie serieus neemt, zich hiervan rekenschap geven. Soms vinden dichters juist in lelijkheid en pijn kieren waardoor draaglijkheid, hoop en schoonheid een kans maken ons te betoveren. Een gedicht kan de wereld redden.

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dit essay anders uitpakte dan ik had voorzien. Ik wilde niet teveel denken en vooral luisteren naar de wind in de bomen, het bos van Orpheus, de fluisteringen van de pandemie. Poëzie zelf begon als een positief virus van betekenis dat uitgroeide tot ruggengraat van alle leven, met als een van de eerste humane verspreiders: Homerus.

Intussen groef ik verder terug. Alle leven, niet alleen het menselijke, is betekenis. Net als sjamanen zijn dichters mensen die zich inleven in andere perspectieven. Wie de wereld beleeft als een boom, een vogel of een landschap, betovert die wereld en zichzelf. Ook de schijnbaar onttoverde wereld is geworteld in tover.

Samenvattend komen het opene, het oorspronkelijke en het hele ofwel heilige (heilig is vanouds datgene wat heel is of heelheid verdient) niet in de wereld omdat filosofen dat hebben bedacht, maar omdat ze een afspiegeling zijn van de natuurlijke gesteldheid van de wereld. Die gesteldheid is poëtisch. Aan dichters de dankbare, vreugdevolle en levensbelangrijke taak daar de geest voor te openen en onze sensitiviteit en verbeeldingskracht te vergroten. Onze toekomst zal gevoelig zijn, of ze zal niet zijn.

‘er springt een knie uit de knie, er valt een kind uit de knie,

er valt een geboorte

ik moet in de knie terug, ik moet sidderend

liggen in de oksel

van de knie, ik moet ontzaggelijk stil zijn, ik moet mijn ziel

teruggeven aan de knie’

Dwars door ‘Knie’ van Leo Herberghs, de elegieën van Rilke, de oneindigheid van Leopardi, het paradijs van Dante, de universa van Homerus en de vernieuwende vergezichten van Marieke Lucas Rijneveld, luister ik naar oeroude bomen die ons nog altijd naar de toekomst dragen en influisteren wat er door het opene, het oorspronkelijke en het heilige te winnen valt. Lees en dicht en ontdek je zelf als facet van het machtigste dat maant tot een helende knieval. Ook in dat licht roep ik zacht en ferm: dichters aller landen, betover!

Govert Derix – 18 september 2021

Govert Derix publiceerde in 2018 de gedichtenbundel Boomasiel (Van Eyck Academie). Zijn roman De boom verschijnt in oktober 2021 bij Magonia.

Credits:

foto: Jean Schijen tekst: Govert Derix