Loading

De Donkerste Plek Tekst & Photo's © Sjaak Verboom

De deur wil niet open. We duwen uit alle macht maar honderden mensen duw je niet zomaar weg. Dertig centimeter, verder open gaat ie niet.

De euforie dat het ons eindelijk lukt om de gevangenis binnen te komen maakt razendsnel plaats voor schrik. We hadden gedacht iemand mee te krijgen die ons zou gidsen. Maar we worden door de nauwe opening geperst en gelijk slaat de zware deur achter ons in het slot. Daar staan we oog in oog met duizenden moordenaars en verkrachters. Daar sta ik met mijn collega, een knappe Westerse vrouw en met mijn kostbare fotoapparatuur. Overgeleverd aan de gastvrijheid van deze misdadigers.

Ik klamp me vast aan de gedachte dat hier ook veel onschuldigen gevangen zitten. Niet iedereen heeft gemoord. Ik kijk in de donkere ogen om mij heen, speur naar een verschil tussen goed en kwaad maar zie geen verschil. Iedereen lijkt schuldig. Of onschuldig.

De mensenmenigte heeft ons opgemerkt en wijkt uiteen. Er ontstaat een pad waardoor we verder het gevangeniscomplex in kunnen. Ineens zijn er jongens met knuppels. Een soort ordedienst, legt iemand uit. Om onze veiligheid te waarborgen.

We lopen tussen de gebouwtjes door. Ze puilen uit van de mensen. Gevangenen kijken naar ons vanachter getraliede raampjes hoog in de muur. Iemand geeft uitleg over de onhoudbare situatie. Er is hier ruimte voor tweeduizend gevangenen. Er zitten meer dan negenduizend. We lopen langs een ziekenbarak met TBC-lijders. Wil ik die ook fotograferen? Ik aarzel. Maar de zieken binnen hebben mij al gezien. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om door te lopen en alleen aan mijn eigen hachje te denken. Zo ga je als mens niet met elkaar om. Medemenselijkheid, daar gaat het om. Ik neem het besmettingsgevaar op de koop toe. Onverstandig natuurlijk.

Terwijl ik mijn adem een beetje inhoud om niet al te veel ziektekiemen binnen te laten, stap ik over de drempel. Ik maak foto’s. Ik kijk in de ogen van de doodzieken en dan gebeurt het voor de eerste keer: ergens in mijn hoofd is ineens een soort wit laken. De geluiden om me heen bereiken me niet meer, ik moet kijken naar het witte doek dat onzichtbaar voor de anderen mijn aandacht trekt. En hierop verschijnen mijn eigen foto’s, de foto’s die ik zelf maakte, hier in dit land Ruanda.

De beelden worden ergens vanuit het onderbewuste geprojecteerd op de werkelijkheid waarin ik me nu bevind. Ik zie: schedels met lege gaten op de plaats waar eens de ogen zaten. Beenderen die uit veel te wijde broekspijpen steken. Ik schrik en schud de beelden uit mijn hoofd.

Buiten, achter het complex bereiden gevangenen eten. In grote oliedrums wordt iets gebrouwen. Ze staan op houtvuurtjes die blauw roken. Gevangenen zijn met enorme bijlen in de weer. De bezwete spieren van hun armen zwellen als ze de bijl boven hun hoofd heffen. Met een daverende klap splijten ze hout. Dat doen ze nu, hout kloven. Ik kijk naar het splijtende hout. Ik hoor de kreun waarmee het dode hout toegeeft en dan is het witte laken er weer: Opnieuw zie ik een rij schedels. De huid en het haar zijn verdwenen. Ik zie een charmant hoofddoekje. Veel schedels zijn gekloofd. Zo zijn deze mensen aan hun eind gekomen. Omdat ze de pech hadden Tutsi te zijn.

Ik sta weer verbijsterd in het kerkzaaltje dat dienst deed als kinderopvangplaats. En ik zie hoe klein kinderschedeltjes kunnen zijn. Hoe mooi de kleertjes kleurden die ze droegen toen ze nog konden lachen en zingen en dansen.

De gevangenen vinden onze aanwezigheid een welkome afwisseling. We proberen wat te praten. En al gauw wordt er gelachen. Ik leer ze wat Nederlandse woordjes. Maar ze kunnen het niet uitspreken. Slap van de lach hangen ze over hun bijlen. Hun zacht-roze gevangeniskleding kleurt prachtig met de blauwe rook van de vuurtjes. Het licht is prachtig in dit land. De natuur ook. Het lijkt wel een paradijs. De mannen lachen en maken plezier. Veel mensen zitten hier onschuldig, praat ik mezelf aan.

We komen bij een andere ziekenbarak. De slechte omstandigheden eisen hun tol. Voor de drempel ligt in de brandende zon, onder een deken een dode. Voor de fotograaf wordt de deken even opgetild. Ik zie hem liggen. Zijn dode ogen staren naar de zon.

Schuldig? Onschuldig?

Waarom vermoordt de ene mens de ander?

Ik kijk naar hem zoals hij daar ligt, onmachtig om het licht op te vangen dat zo overvloedig vanuit de hemel op hem neerdaalt

En binnen in deze ziekenboeg, in de grauwe, vieze werkelijkheid van hun bestaan zitten twee mannen. Dat wil zeggen - een van hen ligt, de ander zit. Liefdevol ligt de zieke die te zwak is om te zitten bij de gezonde man. En deze geeft hem te eten. Teder en met zorg. ‘Eet wat, je moet wat eten anders ga je dood. Alsjeblieft, eet.’ Hij doopt een broodkorst in lauwe melk zodat de zieke kan eten. Ik kijk in zijn ogen en ik zie dat hij schuldig is. Dat hij gemoord heeft. Dat hij met moeite het bloed van zijn handen kon krijgen. Ik wacht tot het witte laken weer valt. Maar dat moment komt niet. Het witte laken verschijnt niet. Ik moet naar hem blijven kijken. Naar de tederheid van een moordenaar. Naar de zorg die van hem uitgaat.

Wat is de mens?

© Sjaak Verboom | Ruanda, juni 1995